10 juli 2016

9 juli 2016: Meditatie VII

Onderzoek naar de politieke situatie, in het licht van een wereld met toekomst, stel ik uit tot later. Dat wil echter niet zeggen dat de cultureel-maatschappelijke omstandigheden geen rol speelden in de gebeurtenissen die ik in deze episode onderzoek: de breuk met de opvoeding en het geloof van mijn ouders en het weglopen van huis op mijn zeventiende.

Geboren aan het einde van de jaren van de Wederopbouw, werd ik grootgebracht in de jaren ’60, en beleefde ik mijn puberteit en adolescentie in de jaren ’70. Pas achteraf besefte ik dat dit laatste decennium een paradijselijke uitzonderingstoestand in de wereldgeschiedenis is geweest. Enigszins overdreven misschien, maar ook weer niet helemaal.

De welvaart nam zienderogen toe. De ‘revoluties’ van de jaren ’60 hadden hun werk gedaan: zij hadden onontkoombare veranderingen in gang gezet. Bevrijding van het aloude patriarchaat greep om zich heen, of noem het: einde van het vaderlijk gezag. Er gebeurden vrouwenemancipatie en 'seksuele bevrijding', of iets dat er op leek (ná de uitvinding van de Pil en vóór de angst voor Aids). Kinderen uit lagere milieus konden gaan studeren. Er was de verzorgingsstaat als een overkoepelende, nieuwe zekerheid, - heel belangrijk voor wie zich wilde bevrijden uit de greep van familie en traditie. De popmuziek bloeide, en speelde nog steeds een emancipatoire rol in het laten zien dat het anders kon en in het afschudden van oude, stoffige gewoontepatronen. Niet alleen in de muziek was van alles gaande; ook in beeldende kunst, films, romans, et cetera. En niet te vergeten: de belofte van drugs, hippies, protesten tegen de Amerikaanse oorlog in Vietnam, en een alles doortrekkende Koude Oorlog, met de aanwezigheid van een wereldvernietigend wapenarsenaal, plus permanente dreiging.

Allemaal factoren die mijn leven hebben beïnvloed: ik was er gevoelig voor.

Je kunt dus niet zeggen dat de breuk met de opvoeding en het geloof van mijn ouders en mijn weglopen van huis zich afspeelden in een cultureel-maatschappelijk vacuüm.

Was wat ik toen deed puur een product van de omstandigheden waarin ik opgroeide? De aanleiding wellicht. Of dat ook geldt voor wat ik ermee deed, weet ik niet.

Politiek en cultuur hebben mij altijd geboeid. De eerste tien jaren van mijn leven was mijn wereld evenwel een kleine. In het dorp waar ik opgroeide bleven de grote gebeurtenissen lang op afstand. Nieuwe ontwikkelingen leken er altijd pas minstens vijf jaar later door te dringen. Ook in huis was politiek geen onderwerp. Ik kan me niet herinneren dat er aan tafel ooit over werd gesproken, noch over cultureel-maatschappelijke ontwikkelingen. Wat er elders in de wereld gebeurde moesten we vernemen uit de lokale krant; televisie hadden we niet. Mijn vader werkte hard, als boer, elke dag, van ’s ochtends vroeg tot ’s avonds, waarna het stilaan bedtijd werd.

Het boerenwerk maakte ook dat we nooit op vakantie gingen. Daar was simpelweg geen tijd voor, noch geld. Bovendien was op-vakantie-gaan nog in opkomst; het was nog geen jaarlijkse ‘must’, zoals nu. In ieder geval kan ik me niet herinneren dat ik het een probleem vond om de zomervakantie thuis door te brengen, in de boerderij, op het erf en in de weilanden. Ik speelde er alleen, of met mijn broertjes en zusje, en af en toe kwamen er neefjes langs, of een vriendje van school.

Ook cultureel gebeurde er zo goed als niets in het dorp. Het enige dat er te beleven viel kwam van het verenigingsleven, georganiseerd vanuit de kerk. Het begon met de zondagsschool voor kinderen, parallel aan de lagere school. Daarna kwamen er andere activiteiten, in aparte clubs voor de verschillende leeftijden, tot en met de ouderen. Allemaal geconcentreerd rond dezelfde christelijke boodschap. Als het aan de kerkelijke opvoeders had gelegen, dan zouden samenzang en orgelmuziek zo ongeveer de enige kunst zijn waarmee we in aanraking kwamen.

Het is nauwelijks nog voor te stellen hoe vanzelfsprekend dat toen was. Ik kan me niet herinneren dat ik er als lagere schooljongen moeite mee had. Door de afwezigheid van televisie was er ook nauwelijks iets dat die vanzelfsprekendheid kon verstoren. Hooguit was er het andere ‘geluid’ van degenen die het geloof niet al te serieus namen of die er helemaal buiten stonden. Het was bekend in het dorp wie dat waren, en als je contact met hen vermeed, wat meestal gebeurde, dan bleef je ook verschoond van hun tegengeluid. Naast de boerderij stond het dorpscafé; de eigenaar en zijn familie kenden we nauwelijks; we spraken elkaar niet. Zij waren ‘anders’, en bleven dus vreemden.

Wat forse verandering bracht was de auto en de welvaart om er één aan te schaffen. De komst van de auto bracht een nieuwe dynamiek in het dorpsleven. Tot die tijd haalde iedereen z’n boodschappen bij winkeliers in het dorp. Elke bakker, slager en kruidenier had z’n eigen clientèle. Een strakke marktverdeling dus. Echter, toen steeds meer mensen zich een auto aanschaften, was het snel gedaan met de monopolies. In een stadje, niet ver van het dorp, was een grote supermarkt. Mensen met een auto gingen er op zaterdag naar toe, deden er boodschappen voor de hele week, en haalden nog slechts wat ze tussentijds nodig hadden bij de bakker of kruidenier in het dorp. Wat eerder onveranderlijk vanzelfsprekend leek, kon dus zomaar veranderen!

In de jaren ’70, grotendeels mijn tienerjaren, veranderde er ook cultureel het een en ander in het dorp. Maar eerder, tijdens mijn lagere school, was er nog zo goed als niets te merken van wat zich in grote steden afspeelde. Mijn universum was dorps, landelijk en christelijk, en dat gold ook voor mijn referentiekader. Er kwam nauwelijks iets ter sprake dat er niet in paste. En als dat wel het geval was, dan kon ik er in mijn verbeelding behoorlijk mee aan de haal gaan, ook letterlijk.

Tijdens een geschiedenisles, het moet in de hoogste klas zijn geweest, vertelde de schoolmeester over de Oude Grieken, met een korte uitweiding over Socrates: een man die op straat in gesprek ging met iedereen; dat hij het met hen had over onderwerpen die van belang waren voor het leven in de stadsstaat Athene, die toen groots en beroemd was; en dat hij zich er niet populair mee maakte, want hij moest het met de dood bekopen: de gifbeker. Ik kan me niet herinneren dat de meester het over filosofie heeft gehad; wel dat Socrates zijn gesprekken voerde op het marktplein en dat er ook amfitheaters waren. Het sprak me aan, en in mijn verbeelding combineerde ik het een en ander, waarna ik het plan opvatte om zelf zoiets te doen.

Op de boerderij was overal ruimte, en ook voor bouwmateriaal hoefde je niet lang te zoeken. Achter een schuur, met uitzicht op de weilanden, ben ik toen van hout een soort van mini-openluchttheater gaan bouwen, met oplopende zitplaatsen, als plek voor een publiek debat. Ik zou er mensen uit het dorp uitnodigen, om met hen de stand van zaken door te nemen, plannen te maken, en belangrijke beslissingen te nemen, in het belang van de gemeenschap! De tribune is er gekomen, met plek voor 12 tot 15 mensen, afhankelijk van de schouderbreedte, en een grasveldje als gespreksarena. Daar is het bij gebleven. Voor sommige plannen wist ik mijn schoolvriendjes nog wel warm te krijgen (zoals een natuurclub met de illustere naam ‘De bonte kraai’), maar dit Socrates-gedoe ging hen waarschijnlijk toch te ver. Geen gesprekken dus, wat dit amfitheater tot episch centrum zou hebben gemaakt voor geweldige debatten, (noch onbekende) projecten en grootse ontwikkelingen, in het dorp, en daarbuiten wellicht, waar dat ook mocht zijn!

Pas als tiener werd mijn dorpshorizon verlegd. Tot die tijd moest ik het doen met orgelklanken, kaas uit de plaatselijke melkfabriek, en hutten bouwen in bomen en op hooizolders. Niet onplezierig, overigens.

Hoe groot was niet het contrast tussen de besloten wereld van het dorp enerzijds en de dynamiek en het vele van de grote stad anderzijds? En dat in een paar jaar tijd!

Al snel voelde ik mij een vreemde. Eerst als dorpeling in een stadse omgeving. Later als vreemde naar 'mijzelf' toe, alsof ik tegelijk een ander aan het worden was.

Ik kan mij niet herinneren dat het vreemde van de wereld waar ik mee kennis maakte buiten het dorp mijn afkeer opwekte. Eerder wekte het vreemde mijn nieuwsgierigheid, plus de vraag hoe het te duiden. Bij de verandering, noch bij het nieuwe waarmee ik in aanraking kwam, beschikte ik over een gebruiksaanwijzing die recht deed aan die nieuwsgierigheid.

Na enkele jaren van vastklampen aan wat mij vertrouwd was, het geloof, volgde een twijfelen aan wat eerder vanzelfsprekend was. Dit gebeurde niet in grote stappen, maar geleidelijk aan. Puberteit en aandacht voor en van de meisjes hebben wel het een en ander versneld.

Het geloof waarin ik was opgegroeid, benadrukte eerder 'het leven als tranendal' dan de 'vrije vreugde van de erotiek'. Bovendien, wat te denken van al die andersdenkenden? In de besloten omgeving van een dorp was de claim nog wel vol te houden dat dé waarheid bestond en dat zij exclusief en eenduidig was, met als enige variatie een verschil in gradatie waarin die waarheid werd beleden.

(Mijn opa, bijvoorbeeld, was strenger gelovig dan mijn ouders. Hij ging niet naar de dorpskerk, maar naar een schuurkerk. In mijn zwaar gelovige periode ging ik wel eens met hem mee. Tijdens de diensten die niet op zondag werden gehouden omdat dan de dominee zou moeten reizen wat niet mocht, werd hel en verdoemenis gepredikt. Was dit geloof echt anders dan dat van mijn ouders? Niet echt. Het was voornamelijk consequenter.)

Geconfronteerd met de diversiteit van de grote stad waar ik school ging, werd de vraag: gaan al deze mensen naar de hel? Dat kon er bij mij niet in. Hoe zit het dan met die ene God en die ene waarheid? Kunnen zij dan wel bestaan?

Er ontstond een spanning die alsmaar groter werd: ik kon het allemaal steeds minder rijmen. Met een sociologische blik bezien, was het dit aanpassingsprobleem dat leidde tot de breuk met de opvoeding en het geloof van mijn ouders.

Was het geloof ruimgeestiger geweest, met ruimte voor meerdere insteken, dan was ik misschien niet in dit innerlijke conflict geraakt, - al moet gezegd: ook de leven- en erotiekverachtende  kant van het geloof telde zwaar. Nu was waarheid gebonden aan een monopolie, met één God en maar één duidingstraject, slechts verschillend in intensiteit.

Dit alles serieus nemend, en dat deed ik, ontstond er een onoverbrugbare kloof met andere leef- en denkwijzen. Het enige alternatief was: óf het zich moedwillig aanmeten van dogmatische oogkleppen (waardoor de waarheid gered kon worden, maar ten koste van de werkelijkheid), óf breken, - oftewel het hele waarheidsschema opblazen.

Het laatste gebeurde, met als gevolg dat mijn gebruiksaanwijzing bij de wereld niet alleen tekort bleek te schieten, maar geheel aan diggelen ging. Hoe haar te vervangen? En waarmee?

                                                                            *****


Hoe zou dat nu zijn gegaan? Zou hetzelfde zijn gebeurd?
Moeilijk voor te stellen.
Zouden je ouders nu anders hebben gereageerd?
Zou kunnen. Het grote verschil met een halve eeuw geleden is, behalve meer welvaart en betere scholing, de komst van internet en de beschikbaarheid van informatie, zelfs wanneer je op afstand zou blijven van de grote stad. Ik kan me slecht voorstellen dat mijn ouders niet ook beïnvloed zouden zijn door deze ontwikkeling. In ieder geval is ook het dorp meegegaan met de tijd. Als mijn ouders zich eraan hadden willen onttrekken, dan zouden ze een uitzondering zijn geweest, en dat waren ze toen niet.
Wat voor verschil zou dat hebben gemaakt?
Ze zouden beter geïnformeerd zijn, met meer kennis van wat er allemaal speelt. Ook zouden andere leef- en denkwijzen hen minder vreemd zijn.
Zouden ze ruimgeestiger zijn geweest, met ruimte voor anders denken, ook van hun zoon?
Zou kunnen. Het blijft speculeren. Ze zouden misschien minder afwijzend hebben gereageerd. Wellicht dat mijn ouders meer oog zouden hebben gehad voor het geluk van hun zoon, in plaats van het geloof boven alles te laten gaan, zoals zij toen deden.
Zou dat voor jou minder reden zijn geweest om te breken met hun opvoeding en hun geloof?
Met hun opvoeding zeker. Mijn ouders zijn lieve mensen. Zij zouden het anders hebben kunnen doen, als zij zouden hebben geweten hoe.
En met het geloof, zou je daar dan evenmin mee hebben gebroken?
Weet ik niet. Waarschijnlijk zou ik ook dan moeite hebben gehad met de weinig levenliefhebbende grondtrek die in het monotheïsme zit, gekoppeld aan de aanname dat er zoiets als het bovennatuurlijke zou bestaan, met alles wat daaruit volgt, aan heilsverwachtingen en andere onverifieerbare boodschappen.
Zou je als filosoof iets anders hebben gedaan?
Ik weet niet of ik überhaupt filosoof zou zijn geworden. En zou dat wel het geval zijn, dan zou de kans erg klein zijn geweest dat ik als filosoof op zoek zou zijn gegaan naar de redelijkheid of plausibiliteit van het christendom, of iets dergelijks, - een poging die ik sowieso onbegrijpelijk vind, zeker na de inzichten die ondertussen zijn opgedaan in filosofie, psychologie en andere wetenschappen. Een filosoof die zoiets toch onderneemt, heeft een andere dan wijsgerige agenda, of wordt gemotiveerd door iets dat hij niet onder ogen wil zien, lijkt me. Van een filosoof verwacht ik radicale eerlijkheid, minstens naar zichzelf toe.
Verwacht je dat ook van je ouders?
Nee. Wel dat ze eerlijk zijn - en dat zijn ze ook -, maar niet dat zij op de hoogte zijn van filosofische inzichten en dergelijke.
Zou je, als het zich allemaal nu zou hebben voorgedaan, er met hen over hebben kunnen praten, in plaats van te moeten weglopen?
Ik zou het hopen. Begrijpen is niet de basis voor een warm menselijk contact. We zouden elkaar wel meer ruimte hebben gegund, vermoed ik. Maar goed, het heeft weinig zin om te bedenken hoe het anders had kunnen gaan. Nogal hypothetisch. Er is gebeurd wat er is gebeurd. Het enige wat ik kan doen is begrijpen wat er is gebeurd, er lering uit trekken, plus de vraag hoe verder.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten